zij

zij (Niederländisch)

Personalpronomen

Niederländische Personalpronomen
	1. Person	2. Person			3. Person (m / f / n)
Subjektform
Singular	ik ’k	jij je	u	gij ge	hij / zij / het ie / ze / ’t
Plural	wij we	jullie	u	gij ge	zij ze
Objektform
Singular	mij me	jou je	u	u	hem / haar / het ’m / d’r /’t
Plural	ons	jullie	u	u	hen akk. hun dat. ze

Anmerkung Gebrauch:

In Norden wird zij [1] meistens nur noch für eine weibliche Person benutzt. Für de- Wörter die Sachen andeuten wird es oft von einem Demonstrativpronomen (die) ersetzt.

Im Süden (Flandern) ist die Situation so wie im Deutschen.

Worttrennung:

zij

Aussprache:

IPA: [zɛɪ̯]

Hörbeispiele:  zij ^(Info)

Bedeutungen:

[1] dritte Person Singular weiblich: sie

[2] dritte Person Plural: sie

Beispiele:

[1] Zij gaat naar huis.

Sie geht nach Hause.

[1] Dat is een klok. Die is mooi (Norden). Zij is mooi. (Süden)

Das ist eine Uhr. Sie ist schön.

[2] Zij hebben ons niet gezien.

Sie haben uns nicht gesehen.

Übersetzungen

?

Deutsch: [1, 2] sie Englisch: [1] she → en; [2] they → en

Referenzen und weiterführende Informationen:

[1, 2] Niederländischer Wikipedia-Artikel „zij“

[1, 2] uitmuntend Wörterbuch Niederländisch-Deutsch: „zij“

[1, 2] Van Dale Onlinewoordenboek: „zij“

[1, 2] Woorden.org Nederlands woordenboek: „zij“

[1, 2] P.G.J. van Sterkenburg: Van Dale: Groot woordenboek van gedendaags Nederlands. 2. Auflage. Van Dale Lexicografie, Utrecht; Antwerpen 1991, ISBN 90-6648-124-2, Seite 1544