Flexion:aansluiten

Aus Wiktionary, dem freien Wörterbuch

aansluiten (Konjugation), Niederländisch[Bearbeiten]

Aktiv
Infinitive nichterweitert erweitert
imperfektiv gegenwärtig aansluiten aan te sluiten
zukünftig zullen aansluiten
aan zullen sluiten
te zullen aansluiten
aan te zullen sluiten
perfektiv gegenwärtig hebben aangesloten te hebben aangesloten
zukünftig aangesloten zullen hebben aangesloten te zullen hebben
Partizip I Partizip II Imperativ Konjunktiv I
aansluitend aangesloten sg. sluit aan pl. (veraltet) sluit aan sluite aan
Indikativ Singular Plural
Imperfektiv 1. Person 2. Person 3. Person 1. Person 2. Person 3. Person
Hauptsatz ik jij, je u gij, ge hij, zij, het wij, we jullie zij, ze
Präsens (o.t.t.) sluit aan sluit aan sluit aan sluit aan sluit aan sluiten aan sluiten aan sluiten aan
Präteritum (o.v.t.) sloot aan sloot aan sloot aan sloot aan sloot aan sloten aan sloten aan sloten aan
Futur (o.t.t.t.) zal aansluiten zult/zal aansluiten zult/zal aansluiten zult aansluiten zal aansluiten zullen aansluiten zullen aansluiten zullen aansluiten
Konditional (o.v.t.t.) zou aansluiten zou aansluiten zou(dt) aansluiten zoudt aansluiten zou aansluiten zouden aansluiten zouden aansluiten zouden aansluiten
Nebensatz .. dat ik .. dat jij, je .. dat u .. dat gij .. dat hij, zij, het .. dat wij .. dat jullie .. dat zij
Präsens (o.t.t.) aansluit aansluit aansluit aansluit aansluit aansluiten aansluiten aansluiten
Präteritum (o.v.t.) aansloot aansloot aansloot aansloot aansloot aansloten aansloten aansloten
Futur (o.t.t.t.) zal aansluiten
aan zal sluiten
zult/zal aansluiten
aan zult/zal sluiten
zult/zal aansluiten
aan zult/zal sluiten
zult aansluiten
aan zult sluiten
zal aansluiten
aan zal sluiten
zullen aansluiten
aan zullen sluiten
zullen aansluiten
aan zullen sluiten
zullen aansluiten
aan zullen sluiten
Konditional (o.v.t.t.) zou aansluiten
aan zou sluiten
zou aansluiten
aan zou sluiten
zou(dt) aansluiten
aan zou(dt) sluiten
zoudt aansluiten
aan zoudt sluiten
zou aansluiten
aan zou sluiten
zouden aansluiten
aan zouden sluiten
zouden aansluiten
aan zouden sluiten
zouden aansluiten
aan zouden sluiten
Perfektiv 1. Person 2. Person 3. Person 1. Person 2. Person 3. Person
ik jij, je u gij hij, zij, het wij jullie zij
Präsensperfekt (v.t.t.) heb aangesloten hebt aangesloten hebt/heeft aangesloten hebt aangesloten heeft aangesloten hebben aangesloten hebben aangesloten hebben aangesloten
Präteritumperfekt (v.v.t.) had aangesloten had aangesloten had aangesloten hadt aangesloten had aangesloten hadden aangesloten hadden aangesloten hadden aangesloten
Futurperfekt (v.t.t.t.) zal aangesloten hebben zal/zult aangesloten hebben zult/zal aangesloten hebben zult aangesloten hebben zal aangesloten hebben zullen aangesloten hebben zullen aangesloten hebben zullen aangesloten hebben
Konditionalperfekt (v.v.t.t.) zou aangesloten hebben zou aangesloten hebben zou/zoudt aangesloten hebben zoudt aangesloten hebben zou aangesloten hebben zouden aangesloten hebben zouden aangesloten hebben zouden aangesloten hebben
Unpersönliches Passiv
imperfektiv perfektiv
Präsens er wordt aangesloten er is aangesloten
Präteritum er werd aangesloten er was aangesloten
Futur er zal aangesloten worden er zal aangesloten zijn
Konditional er zou aangesloten worden er zou aangesloten zijn
Passiv
Infinitive unerweitert erweitert
imperfektiv gegenwärtig aangesloten worden aangesloten te worden
zukünftig aangesloten zullen worden aangesloten te zullen worden
perfektiv gegenwärtig aangesloten zijn aangesloten te zijn
zukünftig aangesloten zullen zijn aangesloten te zullen zijn
Singular Plural
Imperfektiv 1. Person 2. Person 3. Person 1. Person 2. Person 3 Person
ik jij, je u gij hij, zij, het wij jullie zij
Präsens (o.t.t.) word aangesloten wordt aangesloten wordt aangesloten wordt aangesloten wordt aangesloten worden aangesloten worden aangesloten worden aangesloten
Präteritum (o.v.t.) werd aangesloten werd aangesloten werd aangesloten werdt aangesloten werd aangesloten werden aangesloten werden aangesloten werden aangesloten
Futur (o.t.t.t.) zal aangesloten worden zult aangesloten worden zult aangesloten worden zult aangesloten worden zal aangesloten worden zullen aangesloten worden zullen aangesloten worden zullen aangesloten worden
Konditional (o.v.t.t.) zou aangesloten worden zou aangesloten worden zou/zoudt aangesloten worden zoudt aangesloten worden zou aangesloten worden zouden aangesloten worden zouden aangesloten worden zouden aangesloten worden
Perfektiv 1. Person 2. Person 3. Person 1. Person 2. Person 3. Person
ik jij, je u gij hij, zij, het wij jullie zij
Präsensperfekt (v.t.t.) ben aangesloten bent aangesloten bent/is aangesloten zijt aangesloten is aangesloten zijn aangesloten zijn aangesloten zijn aangesloten
Präteritumperfekt (v.v.t.) was aangesloten was aangesloten was aangesloten waart aangesloten was aangesloten waren aangesloten waren aangesloten waren aangesloten
Futurperfekt (v.t.t.t.) zal aangesloten zijn zult aangesloten zijn zult aangesloten zijn zult aangesloten zijn zal aangesloten zijn zullen aangesloten zijn zullen aangesloten zijn zullen aangesloten zijn
Konditinalperfekt (v.v.t.t.) zou aangesloten zijn zou aangesloten zijn zou/zoudt aangesloten zijn zoudt aangesloten zijn zou aangesloten zijn zouden aangesloten zijn zouden aangesloten zijn zouden aangesloten zijn