leeuw

leeuw (Niederländisch)

Substantiv, m

m	Singular	Plural
Wortform	de leeuw	de leeuwen
Diminutiv	het leeuwtje	de leeuwtjes

Worttrennung:

leeuw, Plural: leeu·wen

Aussprache:

IPA: [leːŭ]

Hörbeispiele:  leeuw ^(Info)

Bedeutungen:

[1] Löwe

Weibliche Wortformen:

[1] leeuwin

Verkleinerungsformen:

[1] leeuwtje

Oberbegriffe:

[1] katachtige, landroofdier, roofdier, dier

Unterbegriffe:

[1] bergleeuw, circusleeuw, holenleeuw, klavierleeuw, mierenleeuw, zeeleeuw

Beispiele:

[1] Mijn lievelingsdier is de leeuw.

Mein Lieblingstier ist der Löwe.

Redewendungen:

vechten als een leeuw

zich in het hol van de leeuw wagen

Wortbildungen:

leeuwaap, leeuwaapje, leeuwachtig, leeuwenbek, leeuwendaalder, leeuwendeel, leeuwenhart, leeuwenhuid, leeuwenjong, leeuwenklauw, leeuwenkooi, leeuwenkop, leeuwenkuil, leeuwenmanen, leeuwenmelk, leeuwenmoed, leeuwenmuil, leeuwenpoort, leeuwenstaart, leeuwentand, leeuwentemmer, leeuwenvlag, leeuwenwelp, leeuwerik, leeuwhondje

Übersetzungen

 [1] Löwe

Deutsch: Löwe m Englisch: lion → en

Referenzen und weiterführende Informationen:

[1] Niederländischer Wikipedia-Artikel „leeuw“

[1] Van Dale Onlinewoordenboek: „leeuw“

[1] PONS Niederländisch-Deutsch, Stichwort: „leeuw“

[1] Langenscheidt Niederländisch-Deutsch, Stichwort: „leeuw“

[1] dict.cc Niederländisch-Deutsch, Stichwort: „leeuw“

[1] uitmuntend Wörterbuch Niederländisch-Deutsch: „leeuw“

[1] mijnwoordenboek Wörterbuch Niederländisch-Deutsch: „leeuw“