Zum Inhalt springen

Flexion:blijven

Aus Wiktionary, dem freien Wörterbuch

blijven (Konjugation), Niederländisch

[Bearbeiten]
Aktiv
Infinitive nichterweitert erweitert
imperfektiv gegenwärtig blijven te blijven
zukünftig zullen blijven te zullen blijven
perfektiv gegenwärtig zijn gebleven te zijn gebleven
zukünftig gebleven zullen zijn gebleven te zullen zijn
Partizip IPartizip IIImperativKonjunktiv I
blijvendgeblevensg. blijfpl. (veraltet) blijftblijve
IndikativSingularPlural
Imperfektiv1. Person2. Person3. Person1. Person2. Person3. Person
ikjij, jeugij, gehij, zij, hetwij, wejulliezij, ze
Präsens (o.t.t.)blijfblijftblijftblijftblijftblijvenblijvenblijven
Präteritum (o.v.t.)bleefbleefbleefbleeftbleefblevenblevenbleven
Futur (o.t.t.t.)zal blijvenzult/zal blijvenzult/zal blijvenzult blijvenzal blijvenzullen blijvenzullen blijvenzullen blijven
Konditional (o.v.t.t.)zou blijvenzou blijvenzou(dt) blijvenzoudt blijvenzou blijvenzouden blijvenzouden blijvenzouden blijven
Perfektiv1. Person2. Person3. Person1. Person2. Person3. Person
ikjij, jeugijhij, zij, hetwijjulliezij
Präsensperfekt (v.t.t.)ben geblevenbent geblevenbent/is geblevenzijt geblevenis geblevenzijn geblevenzijn geblevenzijn gebleven
Präteritumperfekt (v.v.t.)was geblevenwas geblevenwas geblevenwaart geblevenwas geblevenwaren geblevenwaren geblevenwaren gebleven
Futurperfekt (v.t.t.t.)zal gebleven zijnzal/zult gebleven zijnzult/zal gebleven zijnzult gebleven zijnzal gebleven zijnzullen gebleven zijnzullen gebleven zijnzullen gebleven zijn
Konditionalperfekt (v.v.t.t.)zou gebleven zijnzou gebleven zijnzou/zoudt gebleven zijnzoudt gebleven zijnzou gebleven zijnzouden gebleven zijnzouden gebleven zijnzouden gebleven zijn