schaakstuk

schaakstuk (Niederländisch)

Substantiv, n

n	Singular	Plural
Wortform	het schaakstuk	de schaakstukken
Diminutiv	het schaakstukje	de schaakstukjes

Worttrennung:

schaak·stuk, Plural: schaak·stuk·ken

Aussprache:

IPA: [ˈsxaːkstoek]

Hörbeispiele:  schaakstuk ^(Info)  schaakstuk ^(Info)

Bedeutungen:

[1] eine Spielfigur im Schachspiel

Synonyme:

[1] schaakfiguur

Verkleinerungsformen:

[1] schaakstukje

Oberbegriffe:

[1] spelstuk

Beispiele:

[1] De schaakstukken zijn: de koning, de dame, de torens, de lopers, de paarden en de pionnen.

Die Schachfiguren sind: der König, die Dame, die Türme, die Läufer, die Springer und die Bauern.

Übersetzungen

 [1] eine Spielfigur im Schachspiel

Deutsch: Schachfigur f Englisch: chess piece → en

Referenzen und weiterführende Informationen:

[1] uitmuntend Wörterbuch Niederländisch-Deutsch: „schaakstuk“